
Jurisprudentie
BB4743
Datum uitspraak2007-10-02
Datum gepubliceerd2007-10-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1665 AOW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1665 AOW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Recht op AOW. Verzekerde jaren.
Uitspraak
06/1665 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 februari 2006, 05/1434 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 2 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft O. Walch, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand Gezondheidszorg te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. R.J. Bondrager, advocaat te Amsterdam en mr. F.P.G. Pötgens, belastingadviseur te Amsterdam. Voor de Svb is verschenen mr. C.A.J. Mastenbroek, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.
Bij besluit van 27 januari 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb gehandhaafd zijn besluit van 11 november 2004, waarbij aan appellante is medegedeeld dat zij ingaande 30 augustus 1972 verzekerd is ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellante is weliswaar in augustus 1971 om studieredenen naar Nederland gekomen maar daarmee is nog niet vast komen te staan dat het middelpunt van haar maatschappelijk leven in Nederland is komen te liggen, derhalve is aansluiting gezocht bij de inschrijving in het bevolkingsregister van de gemeente Leiden per 30 augustus 1972. Tevens is appellante medegedeeld dat op grond van de nationale wetgeving de mogelijkheid bestond (en nog steeds bestaat) tot inkoop voor de AOW over de periode van de 15e verjaardag tot aan de datum waarop betrokkene voor het eerst verplicht verzekerd zijn geworden.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 27 januari 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW (voor zover hier van belang) is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene, die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en ingezetene is.
Artikel 2 van de AOW bepaalt dat ingezetene in de zin van de AOW degene is die in Nederland woont. Artikel 3, eerste lid, van de AOW bepaalt dat waar iemand woont wordt beoordeeld naar de omstandigheden.
Naar vaste rechtspraak van de Raad is bij de beoordeling van het ingezetenschap in het bijzonder van belang in welke mate er sprake is van een sociale, economische en juridische binding van de betrokken persoon met Nederland. De band met Nederland wordt bij vestiging in Nederland in het algemeen geleidelijk opgebouwd en wordt sterker naarmate het verblijf in Nederland voortduurt. Aangenomen moet worden dat op het moment dat het middelpunt van het maatschappelijk leven geacht kan worden in Nederland te zijn gelegen, de betrokken persoon woonplaats in Nederland heeft.
De Raad heeft in de in hoger beroep aangevoerde gronden aanknopingspunten gevonden om tot een andersluidend oordeel dan de rechtbank en de Svb te komen. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
De Raad is van oordeel dat appellante een sterke juridische binding heeft met Nederland, aangezien zij vanaf haar geboorte de Nederlandse nationaliteit heeft. Voorts acht de Raad het voldoende aannemelijk dat appellante al in augustus 1971 een als sterk te kwalificeren sociale binding met Nederland had. Appellante heeft haar jeugd weliswaar in België doorgebracht wegens de werkzaamheden van haar vader als ambtenaar bij de Benelux, doch haar hele opvoeding en familieleven is er altijd op gericht geweest dat zij naar Nederland zou terugkeren. Nadat appellante haar middelbare school in België had beëindigd is zij in augustus 1971 in Nederland, op kamers, gaan wonen en studeren. Tevens is zij dat jaar lid geworden van een studentenvereniging te Leiden. Vanaf dat moment bracht zij (het merendeel) van de weekeinden in Nederland door bij familie, waaronder haar grootouders in Wassenaar. Op het moment dat appellante naar Nederland terugkeerde waren haar ouders inmiddels gescheiden, haar moeder en jongere broer woonden inmiddels ook in Nederland, evenals als haar oudere broer en zuster. Gelet op deze omstandigheden, mede beoordeeld in het licht van het sedertdien onafgebroken verblijf in Nederland, is de Raad van oordeel dat het middelpunt van het maatschappelijk leven van appellante vanaf haar vestiging in Nederland in augustus 1971 in Nederland is gelegen. Het bestreden besluit berust dan ook op een onjuiste grondslag en kan om die reden, evenals de aangevallen uitspraak, geen stand houden.
De Raad stelt tevens vast dat appellante reeds in bezwaar aan de Svb de vraag heeft gesteld of zij in de periode van haar 15e tot en met 18e jaar, toen zijn in België woonde, voor de AOW verzekerd was. Weliswaar is deze reeds in bezwaar aangevoerde grond eerst in een vrij laat stadium in hoger beroep nader uitgewerkt, maar dit ontslaat de Svb niet van de plicht inhoudelijk te reageren op hetgeen is aangevoerd. Het standpunt van de Svb, inhoudende dat appellante zich over deze periode vrijwillig kon verzekeren, kan niet als adequate reactie worden beschouwd op hetgeen in bezwaar is aangevoerd. Derhalve is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek. Bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar zal de Svb alsnog inhoudelijk dienen in te gaan op hetgeen door appellante in dit verband in hoger beroep is aangevoerd.
Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak en in het voetspoor hiervan het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad overweegt tot slot dat het verzoek van appellante om de Svb te veroordelen in de door haar gemaakte proceskosten voor inwilliging in aanmerking komt. Deze kosten worden begroot op € 25,04 aan reiskosten en € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de Svb een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.313,04, te betalen door de Sociale Verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door appellante betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2007.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Pijper.
BKH